- scale
- n. toonladder; schaal; maat; weegschaal; kalkaanzet; methode--------v. klimmen, naar boven gaan; stijgen; afwegen, overwegen; op schaal maken, ontschubben; ontstenen; (in computers) de afmeting wijzigen, van schaal veranderenscale1[ skeel] 〈zelfstandig naamwoord〉1 schub ⇒ schaal, (huid)schilfer2 〈vaak meervoud met enkelvoud betekenis〉(weeg)schaal3 aanslag ⇒ ketelsteen4 schaal(verdeling) ⇒ schaalaanduiding; maatstok, meetlat5 〈muziek〉toonladder6 〈wiskunde〉schaal7 schildluis 〈plantenziekte〉♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 the scales fell from her eyes • de schellen vielen haar van de ogen2 a pair of scale s • een weegschaaltip/turn the scale (s) • de balans doen doorslaan, de doorslag geven〈informeel〉 he tipped the scale (s) at sixty kilograms • hij woog zestig kilo4 the scale of the problem • de omvang van het probleemscale of wages • loonschaal〈figuurlijk〉 on a large/grand/small scale • op grote/kleine schaala map on a scale of a centimetre to the kilometre • een kaart met een schaal van 1 op 100.000draw to scale • op schaal tekenen————————scale2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 (af)schilferen ⇒ (af)bladderen2 bepaald gewicht hebben ⇒ wegen 〈in het bijzonder van bokser〉II 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈+off〉ontdoen van 〈aanslag〉 ⇒ schrap(p)en, pellen2 (be)klimmen ⇒ (op)klauteren, opgaan 〈ladder〉3 〈vaak passief〉aanzetten aan/op 〈van kalk, ketelsteen〉 ⇒ zich vasthechten aan/in♦voorbeelden:¶ scale back/down • verlagen, verkleinen, terugschroevenscale up • verhogen, vergroten, opschroeven
English-Dutch dictionary. 2013.